SECTIE F          WERKTUIGBOUWKUNDE; VERLICHTING; VERWARMING; WAPENS; EXPLOSIEVEN

 

MOTOREN OF POMPEN

 

F 02        VERBRANDINGSMOTOREN; MOTORINSTALLATIES DIE WERKEN OP HETE GASSEN OF VERBRANDINGSPRODUCTEN [11]

 

              Aantekeningen

 

              Gids voor het gebruik van deze subsectie (klassen F01-F04) [11]

              De volgende aantekeningen zijn bedoeld als hulp bij het gebruik van dit gedeelte van het klasseringsschema.

              1.       In deze subsectie vallen onder subklassen of groepen die gaan over “motoren” of “pompen” tevens de wijze van bediening daarvan, tenzij daarin elders speciaal is voorzien.

              2.       In deze subsectie worden de volgende termen of uitdrukkingen gebruikt met de aangegeven betekenis:

                        -        “motor” betekent een inrichting voor het continu omzetten van fluïdumenergie in mechanisch vermogen. Deze term omvat dus bijvoorbeeld zuigerstoommachines of stoomturbines op zich, of zuigerverbrandingsmotoren, maar sluit ééntaktinrichtingen uit. “Motor” omvat ook het deel van een meter waarin een fluïdum stroomt, tenzij dat gedeelte specifiek aangepast is voor gebruik in een meter;

                        -        “pomp” betekent een inrichting voor het continu opvoeren, voortstuwen, comprimeren of afvoeren van een fluïdum door mechanische of andere middelen. Deze term omvat dus waaiers of blazers;

                        -        “machine” betekent een inrichting die zowel een motor als een pomp kan inhouden, en niet een inrichting die beperkt is tot een motor of één die beperkt is tot een pomp;

                        -        “verdringing” betekent de wijze waarop de energie van een werkfluïdum wordt omgezet in mechanische energie, waarbij variaties in volume veroorzaakt door het werkfluïdum in een arbeidskamer zorgt voor overeenkomende verplaatsingen van het mechanische lichaam dat de energie overbrengt, waarbij het dynamische effect van het fluïdum van ondergeschikt belang is, en omgekeerd;

                        -        “niet-verdringing” betekent de wijze waarop de energie van een werkfluïdum wordt omgezet in mechanische energie, door omzetting van de energie van het werkfluïdum in kinetische energie, en omgekeerd;

                        -        “oscillatiezuigermachine” betekent een verdringermachine, waarin een fluïdum-rakend arbeid-overbrengend lichaam oscilleert. Deze definitie is ook van toepassing op motoren en pompen;

                        -        “rotatiezuigermachine” betekent een verdringermachine, waarin een fluïdum-rakend arbeid-overbrengend lichaam roteert om een vaste as of om een as die beweegt langs een ronde of soortgelijke baan. Deze definitie is ook van toepassing op motoren en pompen;

                        -        “rotatiezuiger” betekent het arbeid-overbrengend lichaam van een rotatiezuigermachine, en kan elke geschikte vorm hebben, bijv. een tandwiel;

                        -        “samenwerkende lichamen” betekent de “oscillatiezuiger” of -“rotatiezuiger” en een ander lichaam, bijv. de arbeidskamerwand, die helpt bij de drijfwerking of pompwerking;

                        -        “beweging van de samenwerkende lichamen” moet worden uitgelegd als relatief, zodat één van de “samenwerkende lichamen” stationair kan zijn, zelfs als wordt gerefereerd aan de rotatie-as ervan, of beide kunnen bewegen;

                        -        “tanden of tandequivalenten” omvat kwabben, uitsteeksels of aanrakingspunten;

                        -        “met een inwendige as” betekent dat de rotatie-assen van de binnenste en buitenste samenwerkende lichamen onder alle omstandigheden binnen het buitenste lichaam blijven, bijv. in een vergelijkbare wijze waarop een rondsel ingrijpt in de binnentanden van een ringvormig tandwiel;

                        -        “vrije zuiger” betekent een zuiger, waarvan de slaglengte niet wordt bepaald door enig daardoor aangedreven lichaam;

                        -        “cilinders” betekent verdringer-arbeidskamers in het algemeen. De term is dus niet beperkt tot cilinders met een ronde dwarsdoorsnede;

                        -        “hoofdas” betekent de as, die een heen en weer gaande zuigerbeweging omzet in een rotatiebeweging, of omgekeerd;

                        -        “installatie” betekent een motor samen met aanvullende apparatuur die nodig is om de machine te laten werken. Een stoommachine-installatie houdt bijvoorbeeld in een stoommachine en middelen voor het opwekken van de stoom;

                        -        “werkfluïdum” betekent het drijffluïdum in een pomp of het drijffluïdum in een motor. Het werkfluïdum kan een comprimeerbare vorm hebben of een gasvorm, een zogenaamd elastisch fluïdum, bijv. stoom, het kan een vloeibare vorm hebben, of een vorm waarin sprake is van een coëxistentie van een elastisch fluïdum en een vloeibare fase;

                        -        “stoom” omvat dampen in het algemeen, en “speciale damp” wordt gebruikt als stoom is uitgesloten;

                        -        “reactief” ingeval van niet-verdringermachines of niet-verdringermotoren betekent machines of motoren waarbij druk/snelheid-omzetting geheel of gedeeltelijk in de rotor plaatsvindt. Machines of rotoren zonder of met slechts een geringe druk/snelheid-omzetting in de rotor worden “impulsief” genoemd.

              3.       In deze subsectie: [11]

                        -        worden cyclisch werkende kleppen, smering, geluiddempers of uitlaatapparatuur, of koeling geklasseerd in de subklassen F01L, F01M, F01N of F01P, los van hun aangegeven toepassing, tenzij hun klasseringsaspecten specifiek zijn voor hun toepassing, in welk geval zij alleen worden geklasseerd in de relevante subklasse van de klassen F01-F04;

                        -        worden smering, geluiddempers of uitlaatapparatuur, of koeling van of voor machines of motoren  geklasseerd in de subklassen F01M, F01N of F01P, behalve voor die welke specifiek zijn voor stoommachines, die worden geklasseerd in subklasse F01B.

              4.       Voor het met een goed begrip gebruiken van deze subsectie, is het van belang, voor zover het de subklassen F01B, F01C, F01D en F03B, en F04B, F04C en F04D betreft als kern daarvan, stil te staan bij: [11]

                        -        het principe dat zorgt voor hun uitwerking,

                        -        de klasseringskenmerken die zij vereisen, en

                        -        hun complementariteit of aanvulbaarheid.

                        I.       Principe

                                 Dit heeft met name betrekking op de hierboven aangeduide subklassen. Andere subklassen, in het bijzonder die uit de klasse F02 welke strikter gedefinieerde materie omvatten, worden hier niet in beschouwing genomen.

                                 Elke subklasse omvat in de basis een soort of apparaat (motor of pomp) en omvat – in het verlengde daarvan – evenzeer “machines” van dezelfde soort. Twee verschillende onderwerpen waarvan de ene een algemener karakter heeft dan de andere, vallen dus onder dezelfde subklasse.

                                 De subklassen F01B, F03B en F04B hebbe naast de twee daaronder vallende onderwerpen, verder een generaliserend karakter in relatie tot andere subklassen die betrekking hebben op de verschillende soorten of apparaten in de betreffende soort.

                                 Deze generalisering slaat ook op de twee onderhavige onderwerpen, zonder dat dit steeds in relatie staat tot dezelfde subklasse.

                                 Het deel van subklasse F03B dat betrekking heeft op “machines”, moet dus worden beschouwd als de algemene klasse met betrekking tot de subklassen F04B en F04C, en het deel dat betrekking heeft op “motoren” als de algemene klasse met betrekking tot subklasse F03C.

                        II.       Kenmerken

                                 a)      Het hoofdklasseringskenmerk van de subklasse is dat van de soorten of apparaten, waarvan er drie mogelijk zijn:

                                           Machines, motoren, pompen.

                                 b)      Zoals hierboven beschreven, worden “machines” altijd geassocieerd met één van de beide andere soorten. Deze hoofdsoorten worden onderverdeeld volgens de algemene werkingsprincipes van de apparatuur:

                                           Verdringing; niet-verdringing.

                                 c)      De verdringerapparatuur wordt verder onderverdeeld volgens de wijze waarop het werkingsprincipe van kracht wordt, d.w.z. naar het soort apparatuur:

                                          Heen en weer bewegende zuiger; rotatiezuiger of oscillatiezuiger, andere soorten.

                                 d)      Een ander klasseringskenmerk is dat van het werkfluïdum, waarbinnen drie soorten apparatuur mogelijk zijn, nl.:

                                          Vloeibaar en elastisch fluïdum; elastisch fluïdum; vloeistof.

                        III.      Complementariteit

                                 Dit berust bij de associatie van paren van de hierboven opgesomde subklassen, in overeenstemming met de beschouwde kenmerken met betrekking tot het soort apparatuur of werkfluïdum.

                                 De betreffende subklasse met de diverse principes, kenmerken en complementariteit staan in onderstaande subsectie-index.

                                 Uit de index blijkt: [11]

                                 -        Voor dezelfde soort apparatuur in een bepaalde soort, hebben de kenmerken van “werkfluïdum” betrekking:

                                           F01B and F04B op machines

                                           F01C and F04C op machines

                                           F01D and F03B op machines

                                           F01B and F03C op motoren

                                           F01C and F03C op motoren

                                           F01D and F03B op motoren

                                 -        Voor dezelfde soort werkfluïdum, relateren de kenmerken van “apparatuur” subklassen op dezelfde wijze als relatief algemene beschouwingen.

 

F 02 C     GASTURBINE-INSTALLATIES; LUCHTINLAATOPENINGEN VOOR STRAALMOTORINSTALLATIES; REGELEN VAN BRANDSTOFTOEVOER BIJ STRAALMOTORINSTALLATIES MET ONTLUCHTING (constructie van turbines F01D; straalmotorinstallaties F02K; constructie van compressoren of waaiers F04; verbrandingsapparatuur waarin de verbranding plaatsvindt in een gefluïdiseerd bed van brandstof of andere deeltjes F23C 10/00; opwekken van onder hoge druk staande of snelstromende verbrandingsproducten F23R; gebruikmaking van gasturbines in compressiekoelinstallaties F25B 11/00; zie voor gebruikmaking van gasturbines in voertuigen de relevante voertuigklassen) [7,8]

 

              Aantekeningen

 

              (1)    Onder deze subklasse vallen:

                        -        turbine-installaties die werken op een verbrandingsproduct of heet gas;

                        -        verbrandingsturbines of verbrandingsturbine-installaties;

                        -        turbine-installaties waarin het arbeidsfluïdum een onverwarmd, onder druk staand gas is.

              (2)    Onder deze subklasse vallen geen:

                        -        stoomturbine-installaties, welke vallen onder subklasse F01K;

                        -        speciale-dampinstallaties, welke vallen onder subklasse F01K.

              (3)      In deze subklasse wordt de volgende uitdrukking gebruikt met de aangegeven betekenis:

                        -        “gasturbine-installaties” omvat alle materie uit Aantekening (1) hierboven en omvat tevens kenmerken van straalmotorinstallaties die horen bij gasturbine-installaties.

              (4)      De aandacht wordt gevestigd op de Aantekeningen voorafgaand aan klasse F01.

 

F 02 C       1/00                    Gasturbine-installaties die worden gekenmerkt door het gebruik van hete gassen of onverwarmde, onder druk staande gassen als het arbeidsfluïdum (door het gebruik van verbrandingsproducten F02C 3/00 of F02C 5/00) [3]

F 02 C       1/02                    .    waarbij het arbeidsfluïdum een onverwarmd, onder druk staand gas is [3]

F 02 C       1/04                    .    waarbij het arbeidsfluïdum indirect wordt verwarmd [3]

F 02 C       1/05                    .    .    gekenmerkt door het soort warmte of de warmtebron, bijv. gebruikmakend van kernenergie of zonne-energie [3]

F 02 C       1/06                    .    .    .    gebruikmakend van opnieuw verwarmd uitlaatgas (F02C 1/08 heeft voorrang) [3]

F 02 C       1/08                    .    .    Halfgesloten cycli [3]

F 02 C       1/10                    .    .    Gesloten cycli [3]

 

F 02 C       3/00                    Gasturbine-installaties die worden gekenmerkt door het gebruik van verbrandingsproducten als het arbeidsfluïdum (opgewekt door intermitterende verbranding F02C 5/00)

F 02 C       3/02                    .    gebruikmakend van uitlaatgasdruk in een drukwisselaar voor het comprimeren van verbrandingslucht (drukwisselaars op zich F04F 13/00) [9]

F 02 C       3/04                    .    waarbij een turbine de compressor aandrijft (krachtoverbrengingsvoorzieningen F02C 7/36; regelen van de stroming van een arbeidsfluïdum F02C 9/16) [5]

F 02 C       3/045                  .    .    met een compressor en turbinekanalen in één rotor (F02C 3/073 heeft voorrang) [3]

F 02 C       3/05                    .    .    .    waarbij de compressor en de turbine een radiale compressor of radiale turbine zijn [3]

F 02 C       3/055                  .    .    waarbij de compressor een verdringercompressor is [3]

F 02 C       3/06                    .    .    waarbij de compressor alleen axiale trappen bevat (F02C 3/10 heeft voorrang) [3]

F 02 C       3/067                  .    .    .    met tegengesteld draaiende rotoren (F02C 3/073 heeft voorrang) [3]

F 02 C       3/073                  .    .    .    waarbij de compressor en de turbinetrappen concentrisch zijn [3]

F 02 C       3/08                    .    .    waarbij de compressor tenminste één radiale trap bevat (F02C 3/10 heeft voorrang) [3]

F 02 C       3/09                    .    .    .    centripetaal [3]

F 02 C       3/10                    .    .    met een andere turbine die een uitgaande aandrijfas maar niet de compressor aandrijft

F 02 C       3/107                  .    .    met twee of meer rotoren die met elkaar zijn verbonden via een vermogensoverbrenging [5]

F 02 C       3/113                  .    .    .    met een variabele vermogensoverbrenging tussen rotoren [5]

F 02 C       3/13                    .    .    met variabele onderlinge arbeidsfluïdumverbindingen tussen turbines of compressoren of de trappen van verschillende rotoren [5]

F 02 C       3/14                    .    gekenmerkt door de opstelling van de verbrandingskamer in de installatie (verbrandingskamers op zich F23R) [3]

F 02 C       3/16                    .    .    waarbij de verbrandingskamer tenminste gedeeltelijk wordt gevormd in de turbinerotor

F 02 C       3/20                    .    gebruikmakend van een speciale brandstof, oxidant of spoelvloeistof voor het opwekken van de verbrandingsproducten [3]

F 02 C       3/22                    .    .    waarbij de brandstof of oxidant gasvormig zijn bij standaardtemperatuur en standaarddruk (F02C 3/28 heeft voorrang) [3]

F 02 C       3/24                    .    .    waarbij de brandstof of oxidant vloeibaar zijn bij standaardtemperatuur en standaarddruk [3]

F 02 C       3/26                    .    .    waarbij de brandstof of oxidant vast of poedervormig zijn, bijv. in een slurrie of suspensie

F 02 C       3/28                    .    .    .    gebruikmakend van een afzonderlijke gasgenerator voor het vergassen van de brandstof vóór verbranding [3]

F 02 C       3/30                    .    .    Toevoegen van water, stoom of andere fluïda aan de te verbranden ingrediënten of aan het arbeidsfluïdum vóór afvoer uit de turbine (verwarmen van luchtinlaatopeningen voor het voorkomen van ijsvorming F02C 7/047) [3]

F 02 C       3/32                    .    Veroorzaken van luchtstroming door een fluïdumstraal, bijv. met een uitstoter [3]

F 02 C       3/34                    .    met hergebruik van een deel van het arbeidsfluïdum, d.w.z. halfgesloten cycli met verbrandingsproducten in het gesloten deel van de cyclus [3]

F 02 C       3/36                    .    Open cycli [3] 

F 02 C       5/00                    Gasturbine-installaties die worden gekenmerkt doordat het arbeidsfluïdum wordt opgewekt door intermitterende verbranding

F 02 C       5/02                    .    gekenmerkt door de opstelling van de verbrandingskamer in de installatie (verbrandingskamers op zich F23R) [3]

F 02 C       5/04                    .    .    waarbij de verbrandingskamers tenminste gedeeltelijk worden gevormd in de turbinerotor

F 02 C       5/06                    .    waarbij het arbeidsfluïdum wordt opgewekt in een verbrandingsgasgenerator in de vorm van een verdringergenerator met in essentie geen mechanische vermogensuitgang (verbrandingsmotoren met verlengde expansie waarbij gebruik wordt gemaakt van uitlaatgasturbines F02B)

F 02 C       5/08                    .    .    waarbij de gasgenerator een vrije-zuigergenerator is

F 02 C       5/10                    .    waarbij het arbeidsfluïdum een resonerende of oscillerende gaskolom vormt, d.w.z. waarbij de verbrandingskamers­ geen positief in werking gestelde kleppen hebben, bijv. gebruikmakend van het Helmholtz-effect [3]

F 02 C       5/11                    .    .    gebruikmakend van kleploze verbrandingskamers [3]

F 02 C       5/12                    .    waarbij de verbrandingskamers inlaatkleppen of uitlaatkleppen hebben, bijv. Holzwarth-gasturbine-installaties

 

F 02 C       6/00                    Meerdere gasturbine-installaties; Combinaties van gasturbine-installaties met andere apparatuur (zie voor aspecten die in hoofdzaak betrekking hebben op dergelijke apparatuur de relevante klassen voor die apparatuur); Aanpassingen van gasturbine-installaties voor een speciaal doel [3]

F 02 C       6/02                    .    Meerdere gasturbine-installaties met een gemeenschappelijke vermogensuitgang [3]

F 02 C       6/04                    .    Gasturbine-installaties waarbij sprake is van een verwarmd of onder druk staand arbeidsfluïdum voor andere apparatuur, bijv. zonder mechanische vermogensuitgang (F02C 6/18 heeft voorrang) [3]

F 02 C       6/06                    .    .    waarbij sprake is van gecomprimeerd gas (F02C 6/10 heeft voorrang) [3]

F 02 C       6/08                    .    .    .    waarbij het gas wordt onttrokken aan de gasturbinecompressor [3]

F 02 C       6/10                    .    .    waarbij arbeidsfluïdum aan een verbruikspunt, bijv. een chemisch proces, wordt toegevoerd dat arbeidsfluïdum laat terugkeren naar een turbine van de installatie [3]

F 02 C       6/12                    .    .    .    Turboladers, d.w.z. installaties voor het vermeerderen van mechanische vermogensuitgang van verbrandingszuigermotoren door het verhogen van de laaddruk [3]

F 02 C       6/14                    .    Gasturbine-installaties met middelen voor het opslaan van energie, bijv. met het oog op piekbelastingen [3]

F 02 C       6/16                    .    .    voor het opslaan van gecomprimeerde lucht [3]

F 02 C       6/18                    .    gebruikmakend van de afvalwarmte van gasturbine-installaties buiten de installaties zelf, bijv. warmte-installaties met gasturbinevermogen (gebruikmakend van afvalwarmte als energiebron voor koelinstallaties F25B 27/02) [3]

F 02 C       6/20                    .    Aanpassingen van gasturbine-installaties voor het aandrijven van voertuigen [3]

 

F 02 C       7/00                    Kenmerken, componenten, details of accessoires die niet vallen onder, of van belang zijn naast, de groepen F02C 1/00 tot F02C 6/00; Luchtinlaatopeningen voor straalmotor-installaties (regelen F02C 9/00) [3]

F 02 C       7/04                    .    Luchtinlaatopeningen voor gasturbine-installaties of straalmotor-installaties [3]

F 02 C       7/042                  .    .    met variabele geometrie [3]

F 02 C       7/045                  .    .    met voorzieningen voor geluidsonderdrukking [3]

F 02 C       7/047                  .    .    Verwarmen voor het voorkomen van ijsvorming [3]

F 02 C       7/05                    .    .    met voorzieningen voor het ondervangen van de binnendringing van beschadigde objecten of deeltjes [3]

F 02 C       7/052                  .    .    .    met stof-afscheidingsinrichtingen [3]

F 02 C       7/055                  .    .    .    met inlaatroosters, inlaatschermen of inlaatbeschermers [3]

F 02 C       7/057                  .    .    Regelen (samen met het regelen van de brandstoftoevoer F02C 9/50, met het regelen van het sproeiergebied F02K 1/16) [3]

F 02 C       7/06                    .    Opstelling van lagers (lagers F16C); Smeren (van motoren in het algemeen F01M) [3]

F 02 C       7/08                    .    Verwarmen van de luchttoevoer vóór verbranding, bijv. door uitlaatgassen

F 02 C       7/10                    .    .    door middel van regeneratieve warmtewisselaars

F 02 C       7/105                  .    .    .    roterend (roterende warmtewisselaars op zich F28D) [3]

F 02 C       7/12                    .    Koelen van installaties (zie voor het koelen van componenten de relevante subklassen, bijv. F01D; koelen van motoren in het algemeen F01P)

F 02 C       7/14                    .    .    van fluïda in de installatie

F 02 C       7/141                  .    .    .    van het arbeidsfluïdum (F02C 3/30 heeft voorrang) [3]

F 02 C       7/143                  .    .    .    .    vóór of tussen de compressortrappen [3]

F 02 C       7/16                    .    .    gekenmerkt door het koelmedium

F 02 C       7/18                    .    .    .    waarbij het medium gasvormig is, bijv. lucht

F 02 C       7/20                    .    Monteren of ondersteunen van een installatie; Opnemen van warmte-uitzetting of krimp

F 02 C       7/22                    .    Brandstoftoevoersystemen

F 02 C       7/224                  .    .    Verwarmen van brandstof vóór toevoer aan de brander [3]

F 02 C       7/228                  .    .    Verdelen van de brandstof over diverse branders [3]

F 02 C       7/232                  .    .    Brandstofkleppen; Aftapkleppen of aftapsystemen (kleppen in het algemeen F16K) [3]

F 02 C       7/236                  .    .    Brandstofafgiftesystemen die twee of meer pompen bevatten [3]

F 02 C       7/24                    .    Warmte-isolatie of geluidsisolatie (luchtinlaatopeningen met voorzieningen voor geluidsonderdrukking F02C 7/045; turbine-uitlaatkoppen, turbine-uitlaatkamers en dergelijke F01D 25/30; dempen van het geluid van sproeiers in straalmotor-installaties F02K 1/00) [3]

F 02 C       7/25                    .    .    Beschermen tegen of voorkomen van brand (in het algemeen A62) [3]

F 02 C       7/26                    .    Starten; Ontsteken

F 02 C       7/262                  .    .    Opnieuw starten na doven van de vlam [3]

F 02 C       7/264                  .    .    Ontsteken [3]

F 02 C       7/266                  .    .    .    Elektrisch ontsteken (bougies H01T) [3]

F 02 C       7/268                  .    .    Starten van aandrijvingen voor de rotor [3]

F 02 C       7/27                    .    .    .    Fluïdumaandrijvingen (turbinestarters F02C 7/277) [3]

F 02 C       7/272                  .    .    .    .    opgewekt door patronen [3]

F 02 C       7/275                  .    .    .    Mechanische aandrijvingen [3]

F 02 C       7/277                  .    .    .    .    waarbij de starter een turbine is [3]

F 02 C       7/28                    .    Opstelling van afdichtingen

F 02 C       7/30                    .    Voorkomen van corrosie in gas-swept ruimten

F 02 C       7/32                    .    Opstelling, bevestiging of aandrijving van hulpmiddelen

F 02 C       7/36                    .    Vermogensoverbrenging tussen de verschillende aandrijfassen van de gasturbine-installatie, of tussen de gasturbine-installatie en de vermogensverbruiker (F02C 7/32 heeft voorrang; koppelingen voor het overbrengen van rotatie F16D; drijfwerken in het algemeen F16H) [3]

 

F 02 C       9/00                    Regelen van gasturbine-installaties; Regelen van brandstoftoevoer bij straalvoortstuwingsinstallaties met ontluchting (regelen van luchtinlaatopeningen F02C 7/057; regelen van turbines F01D; regelen van compressoren F04D 27/00; regelen in het algemeen G05) [3]

F 02 C       9/16                    .    Regelen van de stroming van een arbeidsfluïdum (F02C 9/48 heeft voorrang; regelen van de luchtinlaat F02C 7/057) [3]

F 02 C       9/18                    .    .    door aftappen, omleiden of inwerken op variabele onderlinge verbindingen van het arbeidsfluïdum tussen turbines of compressoren of hun trappen [3,5]

F 02 C       9/20                    .    .    door smoren; door het verstellen van schoepen [3]

F 02 C       9/22                    .    .    .    door het verstellen van turbineschoepen [3]

F 02 C       9/24                    .    .    Regelen van het drukniveau in gesloten cycli [3]

F 02 C       9/26                    .    Regelen van brandstoftoevoer (F02C 9/48 heeft voorrang; brandstofkleppen F02C 7/232) [3]

F 02 C       9/28                    .    .    Regelsystemen die reageren op de installatieparameters of omgevingsparameters, bijv. temperatuur, druk of rotorsnelheid (F02C 9/30 tot F02C 9/38 en F02C 9/44 hebben voorrang) [3]

F 02 C       9/30                    .    .    gekenmerkt door een variabele brandstofpompuitgang [3]

F 02 C       9/32                    .    .    gekenmerkt door het smoren van brandstof (F02C 9/38 heeft voorrang) [3]

F 02 C       9/34                    .    .    .    Gemeenschappelijk regelen van afzonderlijke stromingen naar hoofdbranders en hulpbranders [3]

F 02 C       9/36                    .    .    gekenmerkt door het laten terugkeren van brandstof naar een opvangbak (F02C 9/38 heeft voorrang) [3]

F 02 C       9/38                    .    .    gekenmerkt door het smoren en laten terugkeren van brandstof naar een opvangbak [3]

F 02 C       9/40                    .    .    speciaal aangepast aan het gebruik van een speciale brandstof of van meerdere brandstoffen [3]

F 02 C       9/42                    .    .    speciaal aangepast voor het gelijktijdig regelen van twee of meer installaties [3]

F 02 C       9/44                    .    .    reagerend op de snelheid van een vliegtuig, bijv. machregelaars of optimalisering van brandstofverbruik [3]

F 02 C       9/46                    .    .    Regelen van reservebrandstof [3]

F 02 C       9/48                    .    Regelen van brandstoftoevoer samen met een andersoortige regeling van de installatie (met het regelen van het sproeiergedeelte F02K 1/17) [3]

F 02 C       9/50                    .    .    met het regelen van de stroming van een arbeidsfluïdum [3]

F 02 C       9/52                    .    .    .    door aftappen of omleiden van het arbeidsfluïdum [3]

F 02 C       9/54                    .    .    .    door smoren van het arbeidsfluïdum, door het verstellen van schoepen [3]

F 02 C       9/56                    .    .    met het regelen van de vermogensoverbrenging [3]

F 02 C       9/58                    .    .    .    met het regelen van een propeller met variabele spoed [3]